Citeren als:
Andreas Demey, An De Schrijver, Aaron De Decker, Ellen De Vrieze, Jorunn Dieleman, Stephanie Schelfhout & Jan Mertens (2025). Hoe weet ik wanneer ik moet maaien? Balans vinden door adaptief maaibeheer. Website HOGENT www.biodiversgrasland.be en www.biodiversgrasland.nl.
Een gepast maaibeheer is van cruciaal belang voor het herstel van biodiverse graslanden. Klassiek worden vele graslanden pas gemaaid na 15 juni. Wanneer graslanden pas recent uit landbouwbeheer komen en nog productief zijn krijgen ze wel meer en meer al een eerste maaibeurt in mei. Maar hoe beslis je als beheerder wanneer je best maait om sneller tot een soorten- en bloemrijk grasland te komen? In dit artikel stellen we adaptief maaibeheer voor, en een eenvoudige stokmethode als praktisch handvat om zelf mee aan de slag te gaan. Onze tips & tricks gelden eveneens voor bermen en bloemenweiden in tuinen of openbaar groen.

De beheerder heeft invloed op graslandontwikkeling door het gevoerde maaibeheer. Het tijdstip van het maaien is daarbij van groot belang en hangt af van de graslandfase waarin men zich bevindt. Te vroeg maaien in een reeds biodivers grasland kan gevoelige soorten als grasklokje doen verdwijnen. Te laat maaien in een hoogproductief grasland kan dan weer de kieming belemmeren en grassendominantie in stand houden. Graslanden blijven dan ook vaak hangen in een dominante fase, waarbij specifieke soorten als gestreepte witbol en glanshaver de overhand krijgen. Kiemende zaden krijgen daardoor niet de kans zich te vestigen.
Wetenschappelijke literatuur, onze praktijkproef HerBioGras en praktijkervaring wijzen op het belang van vroeger (mei in plaats van eind juni of later) en frequenter (3 in plaats van 1 of 2 maaibeurten) maaien bij dominantie van grassen. Dit bevordert de ontwikkeling van biodivers grasland door:
- een afname van strooisel, resulterend in een meer open bodem waar zaden kunnen kiemen (Halassy et al. 2016, Andraczek et al. 2023) en
- een toename van de lichtbeschikbaarheid op maaiveldniveau (Hautier et al. 2009 en 2018, Eskelinen et al. 2022) waardoor kleine soorten en kiemplanten overleven.
Het optimale maaitijdstip ligt in het vinden van een balans. Enerzijds moet er voldoende gemaaid worden om de lichtbeschikbaarheid te behouden en strooiselopbouw te beperken. Anderzijds mag er ook niet te vaak gemaaid worden om doelsoorten de kans te geven zaad te produceren en een gesloten grasmat zonder kiemplekken te voorkomen.
Om acuut gebrek aan licht te vermijden op maaiveldniveau kan het dus aangewezen zijn om een vroege maaibeurt uit te voeren (vergelijk Figuren 1 en 2). Het ideale maaimoment hangt af van de biomassaproductie: is het voorjaar ‘groeizaam’ (warm en vochtig) en de bodem voedselrijk, dan zal je vroeger moeten maaien om lichtgebrek te vermijden. In het HerBioGras experiment van HOGENT zie we dat in de loop van juni (Figuur 1) lichtgebrek optreedt. Bij vroeg maaien (eerste helft van mei) was er nog ruim licht beschikbaar (Figuur 2). Om lichtgebrek te vermijden was hier een maaibeurt uiterlijk eind mei (Figuur 1) noodzakelijk. Bij zo’n vroege maaibeurt is het wel belangrijk om voldoende tijd (2-3 maanden) te laten voor je tweede maaibeurt, zodat laatbloeiende soorten tijd krijgen om zich te ontwikkelen en zaad te zetten. Na de vroege eerste maaibeurt (Figuur 2), zien we dat enkel in de zomer van 2021 lichtgebrek optreedt op maaiveldniveau. Juni 2021 was dan ook uitzonderlijk warm en vochtig (KMI), waardoor de vegetatie heel hard groeide. Een eerste maaibeurt rond eind mei had in 2021 lichtgebrek zowel in het voorjaar als in de zomer kunnen vermijden.
In het HerBioGras experiment wordt na vroeg maaien de eerste helft van mei nog een tweede en een derde maaibeurt uitgevoerd (Figuur 2). Een dergelijk maairegime is aanbevolen wanneer de vegetatie nog sterk gedomineerd is door grassen en nog erg productief is (Schippers et al. 2023). Dit tijdelijk intensiever beheer wordt ‘ontwikkelingsbeheer’ genoemd. Een aanpak met slechts 2 maaibeurten wordt het vroeg-laat maaimodel genoemd. Hierbij wordt dan de eerste keer vroeg gemaaid in mei, de tweede keer na de zomer. In het HerBioGras experiment zou vroeg-laat maaien wellicht volstaan hebben om lichtgebrek te vermijden in 2022, maar niet in 2021. Je maaidata (en frequentie) afstemmen op het seizoen heet ‘adaptief maaien’. Het vroeg-laat maaien kan je ook als instandhoudingsbeheer toepassen op voedselrijke bodem. Je krijgt dan herbloei in de zomer, wanneer een ander deel (bij gefaseerd maaien) of naburige percelen een eerste maaibeurt ondergaan. Zo blijven er doorlopend bloei (nectar en stuifmeel) en schuilplekken voor wilde bestuivers aanwezig in het gebied.
In droge zomers is het belangrijk om je maaibeurt uit te stellen. Graslandbeheer beïnvloedt immers naast de lichtbeschikbaarheid ook het microklimaat en het bodemvocht. Andraczek et al. (2023) suggereren dat in een hete en droge zomer het gunstige effect van lichtbeschikbaarheid op kiemplanten teniet kan gedaan worden door de hitte- en droogtestress op de kiemplanten. Maaien tijdens intense zomerdroogte kan daarom best vermeden worden. Wanneer al vroeg gemaaid werd, beschermt de hergroei van bladmassa de bodem en kwetsbare (kiem)plantjes in volle zomer tegen uitdroging. In het HerBioGras experiment had de tweede snede (Figuur 2) in 2022 uitgesteld kunnen worden: door het warme en droge weer was er nauwelijks groei tot de tweede helft van september. Ongemaaide vegetatie had bescherming geboden tegen uitdroging en opwarming van de bodem zonder risico op lichtgebrek.
Adaptief maaibeheer betekent dus dat de timing van maaibeurten moet voorkomen dat het grasland gedurende een langere periode met lichtgebrek wordt geconfronteerd én dat maaien tijdens of net voor een hittegolf moet worden vermeden.


Bepaal wanneer je moet maaien in drie stappen
Verder onderzoek loopt nog
De stokmeting wordt verder binnen het HerBioGras project van HOGENT uitgetest om na te gaan hoe sterk het verband is tussen de lichtbeschikbaarheid net voor de maaibeurt en het aantal soorten dat zich kan vestigen. De stokmeting wordt ook vergeleken met de vegetatiehoogte en de biomassa. Onze verwachting is dat de stokmeting de soortenrijkdom beter kan voorspellen dan de hoogtemeting, en in de buurt komt van de voorspelling op basis van een biomassameting. Het verband tussen stokmeting en biomassabepaling werd alvast door Ellen De Vrieze uitgetest in haar onderzoek naar soortenrijke graslanden op puingrond. Bij een doorkijkbaarheid van > 15% is er minder dan 600 g/m² (6 t/ha) biomassa. Omdat bij een biomassa boven de 6 t/ha de soortenrijkdom sterk terugloopt, werd de bovengrens voor de stokmethode voorlopig op 15 % gelegd (rode stippellijn in Figuren 1 en 2).
