Special guest van biodiverse graslanden: Laatvlieger!

Geschreven door:

Mauro Impens – student groenmanagement HOGENT – en An De Schrijver

In België leven ongeveer 23 soorten vleermuizen, waarvan er 13 ernstig bedreigd zijn. Een van onze grootste en vrij algemene vleermuizen is de Laatvlieger (Eptesicus serotinus). Laatvlieger is de enige vleermuissoort die graag vertoeft in halfopen landschap met graslanden. Deze soort krijgt daarom een speciale vermelding op deze website.

Een Laatvlieger is iets kleiner dan een Rosse vleermuis (Nyctalus noctula) en bereikt een vleugelwijdte van 32-38 cm. Typisch voor deze soort zijn de brede vleugels en de relatief langzame vlucht met brede bochten en plotselinge uitvallen.

Laatvlieger jaagt bij voorkeur in open en halfopen landschappen, zoals graslanden en akkers. Hij vliegt hierbij langs opgaande vegetatie, op enige afstand ervan, waar vaak grote concentraties insecten voorkomen. Hoewel andere vleermuissoorten ook over graslanden kunnen jagen, is de laatvlieger bijzonder omdat hij dit gedrag regelmatig vertoont. Over het algemeen vermijden vleermuizen open gebieden vanwege predatierisico’s.  Soorten als Bosuil tijdens de nacht en Sperwer tijdens de schemering pikken wel graag eens een vleermuis mee. 

Het dieet van de Laatvlieger zelf bestaat voornamelijk uit middelgrote tot grote vliegende insecten zoals Meikevers, wantsen, grote nachtvlinders, langpootmuggen, mestkevers en loopkevers. Ze vangen hun prooien meestal in de lucht, maar kunnen ook op de grond jagen of insecten van bladeren, takken en muren plukken.

Laatvliegers zijn standvleermuizen en blijven meestal in de buurt van hun verblijfplaatsen. Ze leggen doorgaans afstanden van 1 tot 5 km af tussen hun verblijf en jachtgebieden. Laatvliegers verblijven overdag in gebouwen zoals zolders van kerken, dakconstructies en open spouwmuren. In de winter houden ze een winterslaap, meestal in dezelfde gebouwen als in de zomer. Ze geven de voorkeur aan nauwe en relatief warme ruimtes zoals spouwmuren en dakconstructies.

De paring gebeurt vaak in de herfst (september–november), soms zelfs in de winter bij mild weer. Het mannetje zoekt actief naar vrouwtjes of verdedigt een territorium (soms bij een verblijfplaats) waar hij vrouwtjes lokt. Het mannetje beklimt het vrouwtje van achteren. De paring gebeurt vaak hangend of op een rustplek. Het mannetje grijpt het vrouwtje met zijn vleugels en bijt haar soms in de nek of rug om haar te fixeren. De copulatie duurt enkele seconden tot minuten. Bijzonder is dat na de paring het vrouwtje intern het sperma opslaat in haar voortplantingskanaal. De bevruchting vindt pas in het voorjaar plaats (maart–april), vlak na het ontwaken uit de winterslaap. Na de bevruchting ontwikkelt het embryo zich snel. Vrouwtjes verzamelen zich in kraamkolonies in mei–juni. Ze baren meestal één jong. Het jong wordt geboren met gesloten ogen en wordt gezoogd tot het zelfstandig kan vliegen (3–6 weken oud).

Vorige Volgende