Citeren als:
An De Schrijver, Aaron De Decker, Johan De Boever, Dorien Van Wesemael, Thijs Vandenneste en Joos Latré (2025). Hoe waardevol zijn natuurgraslanden voor de boer? Website HOGENT, www.biodiversgrasland.be en www.biodiversgrasland.nl
Graslanden in natuurgebieden worden vaak beheerd door landbouwers. Natuurpunt alleen al werkt samen met meer dan 700 landbouwers. Ze maaien en gebruiken het maaisel als voeder of laten er hun dieren grazen. Hoe waardevol zijn dergelijke natuurgraslanden voor de boer? In dit artikel bespreken we de resultaten van de voederkwaliteit in het HerBioGras-experiment. De kwaliteit van natuurmaaisel blijkt af te hangen van het maaitijdstip. En meer kruiden heeft geen nadelig effect. De grote variabiliteit in soorten kruiden en grassen maakt het echter vaak moeilijk om goede schattingen te maken van de voederwaarde. Dat kan landbouwers afschrikken om met kruidenrijk grasland aan de slag te gaan.
Is dat terecht?

Natuurgraslanden produceren beduidend minder biomassa aan maaisel dan landbouwgraslanden. Afhankelijk van het graslandtype, de bodemvruchtbaarheid en de vochtigheid van de bodem ligt de productie tussen de 3 en 8 ton droge stof per ha ((Indeherberg et al., 2018), (Schippers et al., 2023)). Graslanden in landbouwbeheer met bemesting (van dierlijke oorsprong of via kunstmest of graslanden rijk aan vlinderbloemigen zoals grasklaver via stikstoffixatie) produceren jaarlijks veel meer biomassa, 10 tot zelfs 15 ton droge stof/ha en meer (Aarts et al., 2005; Groen Kennisnet, 2015)
Landbouwers nemen vaak aan dat ook de voederwaarde van dit natuurmaaisel minder kwalitatief is dan dat van landbouwgraslanden. Dat klopt ook, want natuurgraslanden worden traditioneel slechts 2 keer per jaar gemaaid, met een eerste maaibeurt vaak pas eind juni. Zo’n late maaibeurt heeft een negatieve impact op het eiwitgehalte, de VEM-waarde en op de verteerbaarheid van het natuurmaaisel ((Indeherberg et al., 2018), (Goossens et al., 2019), (Crofts & Jefferson, 1999) (French, 2017)). De voederwaarde van de tweede snede in het najaar is wel beter van kwaliteit (Goossens et al., 2019).
Wanneer natuurgraslanden nog maar weinig kruidenrijk zijn en sterk gedomineerd worden door grassen wordt aanbevolen om al een eerste keer in mei te maaien (Schippers et al., 2023), althans wanneer er geen weidevogels in de graslanden aanwezig zijn. De dominantie van grassen wordt dan doorbroken, en wanneer zaden van kruiden nog aanwezig zijn of geïntroduceerd worden, kan snel een hogere soorten- en kruidenrijkdom bereikt worden – zie dit artikel. Over de voederkwaliteit van zo’n eerste vroege maaibeurt in natuurgraslanden is echter nog maar weinig geweten.
Er zijn dan ook aanzienlijk minder studies uitgevoerd over de voederwaarde van natuurgraslanden in vergelijking met landbouwgraslanden (Baumont et al., 2007). Ook over het effect van een hoger aandeel kruiden in het maaisel is nood aan meer cijfermateriaal. Tal van studies rapporteren positieve effecten van individuele soorten kruiden op de voederkwaliteit (Andueza et al., 2016; Hofmann & Isselstein, 2005; Schubiger et al., 2001; Seither et al., 2012). Van paardenbloem (Taraxacum officinale), kleine pimpernel (Sanguisorba minor) en smalle weegbree (Plantago lanceolata) is onder andere geweten dat ze een goede voederwaarde hebben in onbemeste graslanden (Reiné et al., 2020). Ook typische grassen van halfnatuurlijke graslanden zoals kropaar, zachte witbol, grote vossenstaart, goudhaver en glanshaver blijken volgens sommige bronnen vergelijkbare ruwe eiwitgehaltes te hebben dan Engels raaigras, en ook de verteerbaarheid is in sommige gevallen gelijkaardig (Pontes et al., 2007). Er kan dus verwacht worden dat meer kruiden en een grotere variatie aan grassoorten niet noodzakelijk een negatief effect hoeven te hebben op de voederwaarde van natuurgraslanden onder maaibeheer. Bij maaibeheer speelt in vergelijking met begrazing smaak en aanwezigheid van beharing minder een rol bij de finale benutting door het dier (Latré, 2024).

De onderzoeksvragen van dit artikel zijn:
- Wat is de kwaliteit en de kwantiteit van vers maaisel van natuurgraslanden die drie keer (mei, augustus en oktober) of twee keer (eind juni en oktober) gemaaid worden?
- Wat is de kwaliteit en de kwantiteit van vers maaisel van natuurgraslanden met een variërend percentage aan kruiden?
- Wat is de kwaliteit en de kwantiteit van vers maaisel van natuurgraslanden met een uitmijnbeheer waarbij bemest wordt met stikstof en kalium om zo sneller fosfor uit de bodem te halen.
De data zijn afkomstig uit het HerBioGras-project van HOGENT van de jaren 2021 en 2022. HerBioGras is een veldexperiment op drie percelen met in totaal 90 proefvlakken met verschillende beheerstrategieën (verschil in maaitijdstip en -frequentie, al dan niet introductie van kruiden, al dan niet bemest met N en K). We vergelijken de voederwaardegehaltes van verse vegetatiestalen – dus geen voordroog of hooi – met gemiddelde voederwaardegehaltes van verse grasstalen uit de gangbare grasteelt (bron: (Inagro, 2024). Voor de specifieke methodiek van staalname en voederanalyses verwijzen we naar het einde van dit artikel.
Lessons learned - scrol naar rechts om meer te zien
Noot bij de figuren met de staafgrafieken en met de scatterplots
De verschillende kleuren van de bolletjes, de lijnen en de balkjes in onderstaande figuren staan voor verschillende maaitijdstippen.
Bij een beheer van 2x maaien wordt een eerste snede uitgevoerd eind juni in week 27 (oranje bolletjes, balken en lijnen), en een tweede snede eind oktober in week 41 (paarse bolletjes, balken en lijnen).
Bij een beheer van 3x maaien wordt een eerste snede uitgevoerd begin mei (week 18, groene bolletjes, balken en lijnen), een tweede in augustus (week 30, paarse bolletjes, balken en lijnen) en een derde in oktober (week 41, roze bolletjes, balken en lijnen).
In de kaders van de scatterplots (de grafieken met bolletjes en lijnen) worden de R-waarden en de significantie van de regressies weergegeven: hoe significanter de relatie, hoe meer sterretjes worden weergegeven: * p<0.05, ** p<0.01 en ***p<0.001
Biomassaproductie bij 2x maaien, 3x maaien en uitmijnen
Wanneer een natuurgrasland 3 keer gemaaid wordt ligt de totale biomassa gemiddeld ongeveer 0,5 ton/ha hoger dan wanneer er 2 keer gemaaid wordt. Een extra maaibeurt zorgt dus slechts voor een beperkt hogere biomassa.
De totale hoeveelheid biomassa die geproduceerd wordt in de proefvlakken in uitmijnbeheer ligt door de bemesting met stikstof en kalium hoger dan in de niet-bemeste proefvlakken. Gemiddeld werd in 2021 en 2022 7.4, 7.9 en 14.8 ton droge biomassa per ha en per jaar geproduceerd bij respectievelijk 2x maaien, 3x maaien en bij uitmijnen.

Meer kruiden, meer soorten en meer diversiteit betekent geen verlies aan biomassa
In de proefvlakken zonder bemesting heeft het % kruiden bij geen enkele snede een significante invloed op de biomassaproductie. Ook het aantal plantensoorten en de diversiteit van de vegetatie (uitgedrukt met de Shannon-index) heeft ofwel geen invloed ofwel een positieve invloed (week 27 bij 2x maaien) op de biomassaproductie. De Shannon-index houdt zowel rekening met het aantal soorten als met de verdeling van de soorten in de vegetatie. Hoe hoger de index, hoe meer soorten en hoe evenwichtiger ze verdeeld zijn in de vegetatie.
De uitmijnproefvlakken werden voor deze analyse niet meegenomen omdat deze niet geïntroduceerd werden met kruiden en er door de bemesting slechts een beperkt aantal kruiden spontaan voorkomen.

Voedergehaltes van natuurmaaisel scoren goed in voorjaar en najaar
Herkauwers hebben eiwitten nodig als bouwstenen voor hun lichaam voor melk -en vleesproductie, maar pensafbreekbaar of onbestendig eiwit (= Onbestendig Eiwit Balans of OEB) speelt ook een belangrijke rol voor het stimuleren van de activiteit van de pensmicroben. De eiwitwaarde van een voeder kan worden uitgedrukt in het totale gehalte aan ruw eiwit dat aanwezig is in het voeder. Interessanter nog is de hoeveelheid eiwit die in de dunne darm kan verteerd worden. Dat is het darmverteerbaar eiwit of DVE. Het eiwit dat de dunne darm bereikt en daar kan worden verteerd, is onder te verdelen in (i) eiwit afkomstig van voedereiwit dat niet werd afgebroken in de pens (darmverteerbaar bestendig voedereiwit of DVBE), (ii) eiwit afkomstig van microbieel eiwit dat in de pens werd gevormd (darmverteerbaar microbieel eiwit: DVME) en (iii) eiwit afkomstig van verteringsenzymen, darmcellen en mucus (endogeen eiwit: DVMFE).
Een tekort aan DVE in het rantsoen remt de melk en vleesproductie (De Brabander et al., 2012). Wanneer er in de pens ten opzichte van de bruikbare energie, te veel afbreekbaar eiwit wordt aangevoerd (OEB > 0), ontstaat er hieruit overtollige ammoniak die via het bloed in de lever terecht komt en daar omgezet wordt tot ureum. Dat wordt grotendeels via de urine en gedeeltelijk via de melk uitgescheiden. Bij een overmaat aan DVE wordt er meer eiwit in het organisme afgebroken als energiebron, wat ook aanleiding geeft tot hogere ureumconcentraties in het bloed en dus ook in de urine en in de melk. Ook wanneer er bij energietekort, eiwit wordt gebruikt voor glucosevorming, ontstaat er ureum (De Brabander et al., 2012). Die ureum in de urine geeft aanleiding tot vervluchtiging van ammoniakgas, of kan onder de vorm van nitraten uitspoelen naar het grondwater en verhoogt dus de druk op het milieu. Een teveel aan eiwitten in het rantsoen is bovendien nadelig voor de landbouwer, aangezien eiwitrijke voedermiddelen duur zijn en best doordacht ingezet worden in het rantsoen (De Brabander et al., 2012).
Het gehalte aan ruw eiwit van alle snedes ligt significant lager in vers natuurmaaisel in vergelijking met een uitmijnbeheer of percelen in gangbare grasteelt. Het darmverteerbaar eiwitgehalte van een vroege voorjaarssnede en van de najaarssnede is wel vergelijkbaar met dat van gangbare grasteelten.
Wanneer de eerste snede pas eind juni/begin juli wordt geoogst, resulteert dit voor vers natuurmaaisel en maaisel uit uitmijnbeheer in een fors lager gehalte aan ruw en darmverteerbaar eiwit. In de drie HerBioGras-sites zien we dezelfde patronen. Ook in de studie van (Ascaso & Reiné, 2022) werden significant lagere gehaltes aan ruw en darmverteerbaar eiwit gevonden wanneer de maaidatum werd uitgesteld van mei tot eind juli.


Het percentage darmverteerbaar eiwit van het ruw eiwit ligt beduidend hoger in het natuurmaaisel ten opzichte van dat van proefvlakken in uitmijnbeheer of percelen in een gangbare grasteelt. In de voorjaarssnede van natuurmaaisel bestaat het ruw eiwit gemiddeld uit meer dan 70% darmverteerbaar eiwit. Bij de bemeste uitmijnproefvlakken en bij de gangbare grasteelt is dit minder dan 50%. Ook in de najaarssnede is deze trend merkbaar (55% in natuurmaaisel versus minder dan 35% in gangbare grasteelt).
De onbestendige eiwitbalans (OEB) geeft aan hoeveel eiwit en energie er in de pens beschikbaar komt en of deze twee in balans zijn. Een positieve OEB betekent dat er relatief meer eiwit in de pens beschikbaar is ten opzichte van de energie. Een negatieve OEB geeft een relatief tekort aan pens-eiwit aan. De OEB is positief voor maaisel uit uitmijnbeheer en van de gangbare grasteelt. De OEB is vaak negatief voor het natuurmaaisel, dit evenwel afhankelijk van het maaitijdstip en de maaifrequentie. Landbouwers streven naar een positieve OEB op het totaal rantsoen om zo een efficiënte productie van microbieel eiwit mogelijk te maken. Dat betekent vaak dat in de praktijk verschillende voedertypes gemengd worden. Ruwvoeders zoals mais met een negatieve OEB worden zo gecombineerd met voedermiddelen met een positieve OEB zoals tal van graslandproducten (bv. vers gras, grasklaver, graskuil) of krachtvoederachtigen (bv. sojaschroot). Natuurmaaisel met een negatieve OEB moet dus op rantsoenniveau gecombineerd worden met voedermiddelen met een positieve OEB. Een té hoge OEB op pensniveau is zoals reeds aangegeven negatief voor het milieu omdat dit betekent dat een fractie aan ruw eiwit voornamelijk via urine in het milieu terecht kan komen (De Brabander et al., 2012).

Het suikergehalte geeft een indicatie van de smakelijkheid en het draagt bij aan de energievoorziening. Het is ook belangrijk bij de conservering van gras in kuilvoer: voldoende suiker helpt bij een efficiëntere melkzuurfermentatie, wat resulteert in beter geconserveerd kuilvoer met een hogere smakelijkheid voor het vee. Het suikergehalte varieert sterk binnen een dag en binnen een jaar. Overdag wordt onder invloed van zonlicht suiker aangemaakt. ’s Nachts wordt dit suiker als energiebron verbruikt. Bij zonnig weer is het suikergehalte ’s middags het hoogst. Bij bewolkt weer wordt er minder suiker geproduceerd (Latré, 2024). De variabiliteit in het suikergehalte van onze data kan dan ook deels te maken hebben met het tijdstip van staalname.
Het suikergehalte van vers natuurmaaisel is het hoogst in mei en is vrij vergelijkbaar met dat van een gangbare grasteelt. Het suikergehalte daalt wanneer gewacht wordt met maaien tot na 15/6. In de najaarssnede zijn er geen significante verschillen tussen natuurmaaisel en vers maaisel van een gangbare grasteelt.

Het gehalte ruwe celstof van natuurmaaisel in de voorjaarssnede is vergelijkbaar met de uitmijnproefvlakken en met de klassieke grasteelt. De tweede snede in augustus heeft zowel voor natuurmaaisel als voor maaisel van uitmijnbeheer een beduidend hoger gehalte aan ruwe celstof wat een negatief effect heeft op de voederwaarde. Wanneer de eerste snede pas eind juni/begin juli wordt geoogst, resulteert dit echter in een fors hoger gehalte aan ruwe celstof, terwijl dit bij de gangbare grasteelt op quasi hetzelfde niveau blijft als de voorjaarssnede. In de najaarssnede zien we qua gehalte ruwe celstof geen significante verschillen tussen natuurmaaisel, maaisel uit uitmijnen of uit de gangbare grasteelt.

Naast eiwitten heeft vee ook energie nodig voor de melkproductie en voor de groei en de voortplanting. De energie-inhoud van een voeder wordt uitgedrukt in VEM (Voedereenheid Melk). VEM is gerelateerd aan de energie-inhoud van 1 kg gestandaardiseerd gerst waarvan de energie-inhoud is vastgesteld op 1000 VEM. De VEM-waarde van vers natuurmaaisel blijkt vergelijkbaar met dat van een gangbare teelt in de voorjaars- en najaarssnede. Wanneer de eerste snede in natuurbeheer pas eind juni/begin juli wordt geoogst, resulteert dit wel in een fors lagere VEM-waarde. Dat correspondeert met de studie van Ascaso & Reiné (2022).

Meer kruiden verbetert soms de voederwaarde van natuurhooi maar heeft nergens een negatief effect
De gehaltes ruw eiwit in vers natuurmaaisel stijgen significant met een hoger aandeel kruiden voor de augustussnede bij een beheer van 3x maaien (paarse bolletjes en lijn; week 30) en voor de oktobersnede (roze bolletjes en lijn; week 41). Ook het darmverteerbaar eiwit stijgt in de oktobersnede wanneer het percentage kruiden stijgt.
Voorjaarssnede draagt beduidend bij aan de VEM- en DVE-opbrengsten van natuurhooi
Voor landbouwers zijn naast de kwaliteit van het hooi ook de VEM en de DVE-opbrengsten belangrijk. De opbrengsten worden berekend door de VEM- en DVE- gehaltes van de verschillende snedes te vermenigvuldigen met de biomassa. Vervolgens kan ook de financiële waarde berekend worden. Daarvoor gebruikten we gemiddelde voederwaardeprijzen gepubliceerd door Wageningen Livestock Research voor de meetjaren 2021 en 2022 (€0,21 en 0,27 per kVEM en €0,85 en €1,01 per kg DVE voor telkens respectievelijk 2021 en 2022).
De DVE-opbrengst en de VEM-opbrengst van 2x maaien liggen gemiddeld 34% en 21 % lager dan bij 3x maaien. De eerste snede in mei draagt gemiddeld voor een derde bij aan zowel de DVE-waarde als aan de VEM-waarde.
Deze opbrengsten liggen beduidend lager bij uitmijnbeheer (-40 tot -60% voor VEM-opbrengst en -50 tot -70% voor DVE).


Mineralengehaltes
Hoogproductieve melkkoeien hebben voor de melkproductie een grote hoeveelheid calcium nodig. Daarnaast is calcium o.a. verantwoordelijk voor de overdracht van zenuwprikkels, de productie van hormonen en de vruchtbaarheid. De calciumconcentraties blijken hoger te liggen in onbemest vers natuurmaaisel dan in vers maaisel afkomstig van uitmijnbeheer. Vooral in de najaarssnede zijn de verschillen duidelijk.

Hoe meer kruiden in de vegetatie, hoe hoger het calciumgehalte in de augustussnede (week 30, paarse bollen en curve) en in de najaarssnede (roze bollen en curve). Uit de literatuur blijkt dat verschillende kruiden van de familie Vlinderbloemigen Ca-accumulatoren zijn, in tegenstelling tot grassen (Schaller et al., 2016; White & Broadley, 2003).

Bronnen
Aarts, H., Daatselaar, C., & Holshof, G. (2005). Bemesting en opbrengst van productiegrasland in Nederland. https://edepot.wur.nl/20296
Andueza, D., Rodrigues, A. M., Picard, F., Rossignol, N., Baumont, R., Cecato, U., & Farruggia, A. (2016). Relationships between botanical composition, yield and forage quality of permanent grasslands over the first growth cycle. Grass and Forage Science, 71(3), 366–378. https://doi.org/10.1111/gfs.12189
Ascaso, J., & Reiné, R. (2022). Temporal Variations in the Production—Quality and Optimal Cutting Date of Hay Meadows in the Central Pyrenees (Spain). Agronomy, 12(4). https://doi.org/10.3390/agronomy12040918
De Brabander, D., De Campeneere, S., Ryckaert, I., & Anthonissen, A. (2012). Melkveevoeding. In ILVO mededeling 101.
Goossens, K., De Boever, J., & Maertens, J. (2019). Het gras is niet altijd groener aan de overkant. Landbouwleven.
Groen Kennisnet. (2015, October 16). Op naar de 15 ton droge stof per hectare grasland. Groenkennisnet.Nl.
Hofmann, M., & Isselstein, J. (2005). Species enrichment in an agriculturally improved grassland and its effects on botanical composition, yield and forage quality. Grass and Forage Science, 60(2), 136–145. https://doi.org/10.1111/j.1365-2494.2005.00460.x
Inagro. (2024). Optimalisering van graslanduitbating door middel van een beslissingsondersteunende tool. .
Pontes, L. S., Carrè Re, P., Andueza, D., Louault, F., & Soussana, J. F. (2007). Seasonal productivity and nutritive value of temperate grasses found in semi-natural pastures in Europe: responses to cutting frequency and N supply.
Reiné, R., Ascaso, J., & Barrantes, O. (2020). Nutritional quality of plant species in pyrenean hay meadows of high diversity. Agronomy, 10(6). https://doi.org/10.3390/agronomy10060883
Schaller, J., Roscher, C., Hillebrand, H., Weigelt, A., Oelmann, Y., Wilcke, W., Ebeling, A., & Weisser, W. W. (2016). Plant diversity and functional groups affect Si and Ca pools in aboveground biomass of grassland systems. Oecologia, 182(1), 277–286. https://doi.org/10.1007/s00442-016-3647-9
Schubiger, F., Lehmann, J., Daccord, R., Arrigo, Y., Jeangros, B., & Scehovic, J. (2001). Valeur nutritive des plantes des prairies. Revue Suisse Agriculture, 33(6), 275–279.
Seither, M., Wrage, N., & Isselstein, J. (2012). Sward composition and grazer species effects on nutritive value and herbage accumulation. Agronomy Journal, 104(2), 497–506. https://doi.org/10.2134/agronj2011.0322
White, P. J., & Broadley, M. R. (2003). Calcium in plants. In Annals of Botany (Vol. 92, Issue 4, pp. 487–511). https://doi.org/10.1093/aob/mcg164